Bij de bevrijding van Brussel op 22 november 1918 neemt koning Albert I de politieke wereld in snelheid door in zijn troonrede de onmiddellijke invoering van het enkelvoudig stemrecht aan te kondigen: één man, één stem. En dit zonder een wijziging van de Grondwet af te wachten.
De aankondiging in de troonrede moet natuurlijk tot een wetswijziging leiden. Op 27 december 1918 wordt een wetsontwerp ingediend, maar daarna volgt een politieke patstelling. Grondwettelijke scrupules worden opzij geschoven: niemand kan het idee verdragen om in een meervoudig stemrecht frontsoldaten met slechts één stem te zien en oorlogswoekeraars daarentegen met drie stemmen. De katholieke partij, nog steeds met een vooroorlogse absolute meerderheid, vreest deze meerderheid echter te verliezen en eist in ruil ook stemrecht voor vrouwen. Er is nog steeds geen akkoord tijdens de behandeling in de plenaire Kamer. Met de eindstemming in zicht staat de regering van nationale unie op het punt uiteen te vallen.
Op 10 april 1919 bereiken de Kamerfracties eindelijk een akkoord. Het enkelvoudig stemrecht kan er komen, met als symbolische toegift ook stemrecht voor oorlogsweduwen, moeders van gesneuvelde (ongehuwde) soldaten en door de bezetter veroordeelde vrouwen. Volgens het akkoord zal de weg ook worden vrijgemaakt voor het vrouwenstemrecht bij gemeenteraadsverkiezingen. Voor volledige gelijkheid tussen vrouwen en mannen is het nog wachten tot de parlementsverkiezingen van 1949. Katholiek Kamerlid (en latere eerste minister) Henri Carton de Wiart krijgt de eer het politieke akkoord in de Kamer aan te kondigen. Even later volgt een eenparige stemming van de compromistekst.
bron : https://www.dekamer.be/kvvcr/showpage.cfm?section=/pri/1418&language=nl&story=alaune.xml
