Tijdens de Kerstdagen denkt men vaak aan de familie en voor de frontsoldaten is dat niet anders. Raoul Snoeck noteert op 22 december 1917.
We kantoneren in Hoogstade en het vriest dat het kraakt. Het is verschrikkelijk koud in onze barakken. Bij gebrek aan steenkool hebben we dikwijls bevroren vingers. Voor het inslapen kijk ik elke avond liefdevol naar de foto’s van ma en zus. Helaas, die van pa en broer zijn in Stavele in de brand gebleven en ik heb nooit die foto’s ontvangen die ze beloofd hadden op te sturen. Denken aan mijn dierbaren raak ik in mijmeringen verzonken. Terwijl zich daarbuiten loense nachtelijke drama’s afspelen, droomt de soldaat in zijn schuilplaats. Een massa vage gevoelens beklemmen hem het hart, vermengd met een weemoedige spijt om het verwoeste België.
Gelukkige zijn we jong en zijn er onder ons vrolijke lui. Ik mag van mezelf zeggen dat ik bij die lustige snaken hoor. Laat er eentje zijn kop hangen, dan komen ze me halen want ik slaag erin het voorhoofd van de sombersten te ontrimpelen. Maar als mijn geest rust krijgt, begint hij te dwalen en krijg ik zwartgallige gedachten. Als ik schrijf, redeneer ik en gaat alles beter.
bron : Raoul Snoeck, in de modderbrij van de Ijzervallei, uit het Frans vertaald door André Gysel, Snoeck-Ducaju en zoon