Op 18 augustus 1914 krijgt Raoul Snoeck zijn vuurdoop in Tienen. De Duitsers hebben zich hersteld van hun nederlaag in de slag om Halen en staan klaar om de Gete over te steken. De volgende tekst komt uit het dagboek van Raoul Snoeck, gepubliceerd onder de titel “in de modderbrij van de Ijzervallei”.
Vandaag krijgen we de vuurdoop in de omgeving van Tienen. Het gevecht begint om twee uur in de namiddag. aan onze kant strijden het 2de linie en de rest van het derde, ongeveer duizend achthonderd man. De Duitsers brengen zo’n twintigduizend man in het veld. Om zeven uur ’s avonds duurt het gevecht nog voort. De vijand slaagt erin ons te omsingelen. Onmogelijk stand te houden. We verlaten het slagveld om halfnegen na hen zware verliezen te hebben toegebracht. Ook wij tellen doden. Een stuk van ons veldgeschut is compleet buiten dienst. De Duitsers gebruikten een schandelijke list om de mannen van het 2de Linie, compagnie 3/2 te verschalken. Ze vermomden zich als Belgische soldaten met een armband van het Rode Kruis. Zo gleden ze in de loopgraven bij onze soldaten om ze dan op het gepaste moment af te maken.
Onze compagnie, de 3/2 moet de aftocht dekken. We blijven als laatsten op het slagveld. Omdat we de tijd niet meer hebben om te vluchten, beveelt commandant Ruquoy het vuren te staken en ons op de bodem van de loopgraven onder stro te verbergen. De Duitsers die zich tweehonderd meter verderop bevinden, beelden zich in dat we de biezen gepakt hebben. Het is bijna duister als zij voorzichtig de loopgraven naderen. Ze denken dat ze verlaten zijn, trekken voorbij en groeperen zich wat verder. Op een sein van de chef springen we uit onze schuilplaats en vallen de Moffen in de rug aan de bajonet op het geweer. Ze zijn zo verrast dat ze elkaar omverlopen terwijl wij ontsnappen. Dit maneuver heeft ons maar een gewonde gekost, een zekere Robert Fréchier. Ze schieten nog wel op ons, maar te laat want ’s nachts is het onmogelijk te mikken en op duizend kogels is er maar zelden een raak. Onder een hagelbui van projectielen trekken we ons terug richting Lovenjoel en arriveren er om middernacht. De reservecompagnies wisten niet dat er zich nog Belgen achter de vijand bevonden en vuurden zonder ophouden omdat ze Duitsers opgemerkt hadden in het schijnsel van de branden. Het is een mirakel dat de makkers niet getroffen werden voor ze onze linies bereikten, vooral omdat ze briesten en lawaai maakten als een aanvallende ruiterij. Dankzij onze koelbloedigheid kon een ernstige vergissing vermeden worden.Men beveelt de terugtocht. De start is moeilijk, want we vorderen onder een geweldige bui van mitrailleur- en geweervuur. Maar de Duitsers achtervolgen ons niet.
bron : Raoul Snoeck, in de modderbrij van de Ijzervallei, vertaald uit het Frans door André Gysel, Snoeck-Ducaju